léés die hunt! 3
De heer Verlegh en het Nederlands elftal.
Wij hebben begrip voor de zeer moeilijke taak, die de huidige keuze-commissie
te vervullen heeft. De achteruitgang van de spelhoedanigheid is over de gehele
linie en niet partieel en waar bovendien een aantal van de beste spelers de aan
biedingen van prof-clubs zéér begrijpelijk hebben aanvaard en dus de top
klasse terdege uitgekamd werd en nóg wordt, daar is het niet mogelijk, aan
sterke prof-elftallen en andere landen het hoofd te bieden. Kies maar eens een
sterke ploeg als men geen sterke spelers heeft! wordt niet geheel ten onrechte
gezegd en het enige, wat we naar aanleiding daarvan willen zeggen, is, dat de
keuze-commissie enkele grepen gedaan heeft (Mertens, Krijgh) die van een
verkeerd inzicht in de vertoonde capaciteiten dezer spelers getuigt en er dus niet
in geslaagd is het zo sterk mogelijke elftal te kiezen. Ook dkn was een neder
laag tegen de sterkere Belgen niet bespaard gebleven, doch een smadelijk ver
liezen als dit keer had vermeden kunnen worden. Wij menen hier recht van
spreken te hebben, omdat we dit oordeel reeds vóór de wedstrijd tegen de Belgen
uitgesproken hebben!
Vergissen is menselijk, het is heel jammer, dat het gebeurd is, doch een debu
terende commissie zij dit gaarne vergeven. Doch daar wilden we het niet over
hebben. Wél over de wijze, waarop de heer Verlegh, voorzitter der keuze-com
missie, met zich zelf in tegenspraak kwam, toen hij, na een training van candi-
daten voor de nationale ploeg, in een als mentale opwekking bedoeld praatje na
afloop der training heeft gezegd:
„Men heeft mij in de per^ verweten, dat ik door een uitlating na afloop van
BelgiëNederland me zo pessimistisch toonde over de wedstrijd tegen Frankrijk.
Maar juist pessimisme heeft vaak de juiste, de tegenovergestelde uitwerking op
de spelers. Dan komt er iets over hen, van nu of nooit, iets vanals we tóch
moeten verliezen, dan over mijn lijk!"
Aldus de heer Verlegh en we staan in deze opvatting aan zijn zijde. Het is
noodzakelijk, dat we ons realisten tonen, dat we de vinger op de wonde plek
leggen. En wanneer de heer Verlegh zijn ploeg zou voorhouden, dat ze zo goed is
en best winnen kan, dan zou dat onverantwoordelijk zijn. Trouwens, de spelers
zijn ook niet gek, ze zouden in dat geval het gevoel krijgen, dat de heer Verlegh
hen knollen voor citroenen verkopen wilde. Neen, het is goed, dat de heer Verlegh
dat niet doet en zijn spelers er duidelijk op wijst, wat hen te wachten staat.
Maar daarom is het zeer inconsequent van de heer Verlegh, dat hij afgezien
nog dat dit in de gegeven omstandigheden van weinig tactisch inzicht blijk
geeft „de pers" dit realisme wèl verwijt. Het spreekt van zelf, dat ik niet
alle organen der pers gelezen heb en voor het geschrevene in „de pers" (dat
generaliseren van de heer Verlegh is óók ongepast en onjuist!) geen verantwoor
delijkheid aanvaarden kan. Doch wat ik in de grote lijn van verschillende bekende
voetbal-scribenten las, is niets anders als wat de heer Verlegh ook deed: zeggen
wat ze eerlijk menen, zeggen waar het op neer komt. De pers heeft ten opzichte
van de nationale voetbalploeg en van de K.N.V.B. géén andere bedoelingen als
de heer Verlegh en de K.N.V.B. hebben. Ook „de pers" zou de lezers knollen voor
citroenen verkopen, als zij niet zou vast stellen, hoe zwak de ploeg is en hoe
zeer het bij de huidige gang van zaken in de K.N.V.B. (waar de heer Verlegh het
au fond mee eens is!) onmogelijk is ook maar bij benadering de oude situatie
te herstellen. „Dq pers" stuit die strijd met ongelijke wapenen, waar de heer
Verlegh terecht van spreekt, tegen de borst, zij stelt de onmogelijkheid van het
huidige stelsel tenminste als men internationaal nog mee tellen wil en de
K.N.V.B. moet dat om te kunnen bestaan! onomwonden in het licht.
De heer Verlegh moet die gewraakte pers niet hard vallen, hij moet be
grijpen, dat de betreffende perslui niets anders begeren dan aan de heer Verlegh
en zijn technische lotgenoten de middelen aan de hand te doen om de vertegen
woordigende voetbalploeg van Nederland de wapens te hergeven, waarmee zij in
de toekomst weer op meer succesvolle en zeker eervoller wijze de strijd tegen de
ploegen van andere naties zou kunnen aanvaarden.
Als het juist is wat de voorzitter van de K.N.V.B., de heer K. J. J. Lotsy,
volgens Sport aan de spelers van het Nederlands elftal vanaf zijn ziekbed schreef
„er persoonlijk het meest voor te gevoelen, dat Nederland niet meer tegen
prof-landen speelt" (dus óók niet meer tegen België?!) dan mogen de clubs er
zich al wel op gaan voorbereiden, dat zij binnen afzienbare tijd, ter instand
houding van de K.N.V.B., lasten te dragen krijgen, die eventuele lasten bij in
voering van een bescheiden vorm van professionalisme, zoals bijvoorbeeld het
premiestelsel, verre zullen overtreffen.
Doch om die toestand goed onder het oog te zien, is naast het realisme van de
heer Verlegh, de vrijmoedige openhartigheid van de pers noodzakelijk.
J. HOVEN.