was, de midvoorplaats bezette en aanwijzingen gaf, die z'n vriendjes
met echt kinderlijke bewondering aannamen, zonder de minste tegen
spraak. Hij ging toch immers altijd naar Ajax? Hij kon 't weten!
Groot was zijn vreugde, toen hij vernam, dat zijn elftal in de school-
voetbalwedstrijden mocht uitkomen, maar nog grooter z'n verdriet,
toen datzelfde elftal in de demi-finale geklopt werd. Dat was echt
jongensleed.
Doch toen hij hoorde, dat er van die „sterren" op voetbalgebied
juist op die schoolwedstrijden ontdekt waren, nam hij zich heilig voor
volgende jaar nog beter te spelen, nog beter aan te voeren, nog betere
spelers te kiezen, al had hij dit jaar toch heusch alles naar zijn beste
weten gedaan. Stel je eens voor, dat er dan iemand van Ajax stond
en zei: „Wat is dat voor een prachtspelertje? Dadelijk in Ajax in het
eerste adspiranten-elftal, waar ze net een goeden midvoor noodig
hebben. Wat een spel. Schitterend, schitterend!"
Het beeld van zichzelf in het rood-witte shirt, van een stadion vol
menschen, van een krant vol met foto's en ophef, liet hem maar niet
met rust, dat beeld werd steeds sterker en op den achtergrond zag
hij een oranjehemd zweven. Zou hij....? Zou hij eens....?
Dat waren zoo de droomen van een doodgewonen jongen van bijna
12 jaar. Eindelijk dus de leeftijd, dat hij zich bij de adspiranten van
z'n geliefd rood en wit kon laten inschrijven.
Maar hij kwam heusch niet direct in het eerste elftal. Wat was hij
nog een leek op voetbalgebied. lederen keer ging hij een desillusie
rijker naar huis. „Zou hij er maar mee ophouden? Steeds was er weer
wat anders aan zijn spel op te merken! Hij leerde het vast nooit. Wat
was voetballen toch nog moeilijk." Doch als iedere Ajacied zette hij
door. En als hij er soms den brui aan wilde geven, zag hij weer een
roodwit en een oranje shirt zweven en.... zette zich schrap.
Na een paar maanden van intensief trainen kon hij wat vooruit
gang in zijn spel merken en ook de heeren van de elftal-commissie
waren daar niet blind voor.
De aanschrijving als reserve voor het eerste elftal adspiranten ging
als curiositeit de heele familie en vriendenkring door.
Twee maal drie kwartier moest hij in de felle koude op 't bankje
zitten. Natuurlijk viel er niemand uit en kon hij niet laten zien,
wat hij ervan kon! Als ze hem nu nog maar eens wilden probeeren!
Hij kon er toch heusch niets aan doen, dat er niemand mee ophield.
De aanschrijving als speler van hetzelfde elftal had hij wel in een
gouden lijstje boven zijn bed willen hangen. Eindelijk de kans! Wel
nooit had hij kunnen droomen, dat hij nu juist het winnende doelpunt
moest scoren. Het heele elftal hing om z'n hals en vanaf het lijntje
klonken de goedkeuringen van de vele papa's en mama's. Wel stond
er in het blaadje, dat hij nog wel wat te leeren had, maar er zat iets
goeds in zijn spel.
Zoo gingen de jaren voorbij. Zijn spel bereikte een steeds hooger
peil. Hij was aanvoerder van z'n elftal, Adspiranten I, ging over naar
de Juniores A en werd ook in dat elftal met het aanvoerderschap
belast. Nog steeds stond hij op de bres voor z'n rood en wit, was een
trouw en goed clubvriend en hij trainde geregeld en intensief.
Zoo kon het na de vele successen in de jeugdregionen niet uitblij
ven, dat ze hem eindelijk eens in het groote eerste elftal wilden pro
beeren. Z'n elftalspelers waren blij voor hem, leefden met hem mee en
ook z'n familieleden vonden het wel een felicitatie waard.
En hijzelf? „Ben ik dan een ster? Een heusche voetballer? Ben ik
nu dus, wat vroeger Henk, Wim en Joop waren. Zit ik nu heusch in
dat eerste elftal van dat groote Ajax?"
Maar hij bleef eenvoudig. Zijn successen in zijn voetballoopbaan
stegen hem niet, zooals helaas bij vele andere collega's, naar 't hoofd.
En toen hij eenige jaren later inderdaad het oranjeshirt eens aan
11