Koning
Neen, waarde lezers en lezeressen, nu eens niet over den in ons
landje zoo alom gevierden en geliefden Koning Voetbal, die zoo maar
duizenden „nuchtere" Nederlanders in vuur en vlam zet, doet juichen
en zwijgen, doet critiseeren en tot wanhoop brengt. Koning Voetbal,
die 's winters zijn triomphen viert en zijn onderdanen met vaste hand
regeert, tot groote tevredenheid van iedereen.
Neen, nu gaat het eens over een anderen vorst, die nóg machtiger
is en aan het begin van zijn regeeringsperiode nóg meer geliefd
wordt en nóg spontaner wordt ingehaald: Koning Winter.
Hij is de machtigste vorst, want wanneer hij toch aan het bewind
is, laat ieder ander vorst het wel uit zijn koninklijk hoofd om hem
daarbij dwars te zitten; zelfs Koning Voetbal moet voor hem het
onderspit delven en doet dat op een manier een echten Koning waar
dig. Hij ruimt het veld met opgeheven hoofd, verlaten door bijna al
zijn onderdanen, zich bewust van de blijvende trouw van slechts
enkelen.
Reeds dagen lang hadden we in de maand December naar de krant
gegrepen om het weerbericht onder de loupe te nemen, waartoe de
gegevens verstrekt werden door de Heeren, die het weten konden.
En dan de zucht: nog niet. Liepen we op straat en zagen we een
thermometer, we waren niet meer te houden en zoowel de oude
heertjes, die gewoon waren langs de straten te strompelen, als de
altijd dartele jeugd, liepen als kieviten door het drukke verkeer van
de wereldstad Amsterdam, daarbij zich de toorn op hun lieve halsjes
halende van in minder fraai Nederlandsch schreeuwende chauffeurs,
fietsers enz. En dat enkel en alleen maar, omdat er nu juist aan de
overkant zoo'n thermometertje hing. Zoo'n ding bedroog de menschen
niet zooals een weerbericht in de krant, op de thermometer kon je
vertrouwen: zoo safe als de Bank.
Maar dan, als je aldus met gevaar voor eigen en andermans leven
de thermometer had bereikt, de kwikstreep had bekeken, altijd weer
de verzuchting: nog niet.
's Morgens na het lieflijk ontwaken gold de eerste blik de ramen,
maar steeds kon je daardoor nog op straat kijken en weer zuchtte
je, terugzinkend in de dekens: nog niet.
In stilte hoopte je voor de feestdagen: zou het....? Maar toen het
eindelijk zoover was, klonk het: nog niet. Zou dat eindelooze: nog
niet, dan veranderen in: heelemaal niet?, of zou hij ons niet in de
steek laten en ervan maken: eindelijk! Zou hij op wien we zoo zeer
gerekend hadden, naar wiens komst we met zooveel verlangen
„smachtend" hadden uitgezien, dan nooit komen?
Visioenen doemden op van gezellig versierde banen met koek-en-
zoopie's, met menschen, vroolijk zwierend.
Om de koude tribunes, met drassige voetbalvelden en beneden peil
spelende teams werd alleen wat spottend geglimlacht.
Geweldige tochten met leuke lui werden in gedachten georgani
seerd, als het maar
Op een morgen toen we weer vol verwachting naar de ramen
keken, ja, toen zagen we daar mooie bloemen op getooverd: Hij was
er! Als trouwe onderdanen hebben we hem kort daarop ingehaald
als ware hij een echt vorst. En die andere, die Koning Voetbal? Nie
mand keek naar hem om of verlangde zijn koninklijke aanwezigheid.
Maar 's Zondags, och arme, dan liet Hij ons in den steek, iets wat de
Koning van het bruine monster nooit zou hebben gedaan en we
voelden wroeging. (Niet geheel waar. Denk aan de afgekeurde velden.
Red.).
168