CLUBNIEUWS
A. F. C. AJAX103
Ik zal verder niet ingaan op de insinuaties die J. S.
over mij gemeend heeft te moeten uiten in zijn clubblad
als „de umpire die niets zag"; „die wel geloofde wat Dr.
zei en niet wat v. d. H. zei" (wat, zie boven, geheel
naast de waarheid is).
Verder zei J. S. na de genomen beslissing: „Dat is
geen manier, van nu af aan voelt er bij ons niemand
meer dat hij geraakt is". Ik geef J. S., als honkballeider
van Ajax, in ernstige overweging zijn mannetjes niet ;n
die richting te leiden, want dan komt er niets van
terecht. Overigens wil ik nog even releveeren hetgeen de
Heer Tump, bestuurslid van Ajax, die ongeveer in
dezelfde richting t.o.v. het eerste honk stond als ik,
direct na de genomen beslissing tegen J. S. zei: „Het
was hier vandaan niet te zien dat Dr. geraakt werd",
hetgeen de Heer T. zich ongetwijfeld nog zal kunnen
herinneren.
Tenslotte moet ik sterk opkomen tegen de zeer on-
heusche en ongemotiveerde wijze waarop J. S. uitvalt
tegen Drilling. We kunnen moeilijk een sportiever en
eerlijker spelen en tegenstander op onze honkbalvelden
aanwijzen als onze Blauw-Wit-aanvoerder. Het past
J. S. allerminst en we hadden het van hem in de aller
laatste plaats verwacht, dat hij zoo ungentlemanlike
durft te schrijven over zijn gasten.
M. C. BAKKER.
Onze Seer, van den Ned. Honkb. Bond schijnt in zij#
wiek geschoten te zijn over hetgeen ik in het clubnieuws
van 24 Mei over één zijner beslissingen schreef.
En nu heeft hij blijkbaar gemeend schrijver dezes het
best van repliek te dienen door hem eveneens in z'n wiek
te schietert Eerlijk moet ik bekennen, dat ik zijn schiet-
kunst bewonder, want hij heeft raak geschoten. Niet
zoozeer over de wijze waarop hij zijn standpunt omtrent
bovenbedoelde beslissing meent te moeten verdedigen,
dan wel over nog enkele andere opmerkingen, van de
zijde van den Heer Bakker, kan ik niet nalaten nog een
enkel woord te schrijven.
Of Bakker het aan Drilling vroeg of Drilling aan
Bakker, is een kwestie waar we gerust niet verder op
in behoeven te gaan. Bakker beweert het eerste, ik
daarentegen het laatste. Het ja en neen is een lange
strijd en het lijkt me dan ook maar het beste, het debat
hierover te sluiten.
Over het nemen van de bewuste beslissing, waarvan
m.i. alle eind zoek is, wil ik mijn standpunt nog even in
korte woorden uiteenzetten.
Zooals iedere scheidsrechter van den N.H.B. weet,
komen er in ons spel herhaaldelijk gevallen voor, waarbij
het den umpire haast niet mogelijk is, met zekerheid tc
constateeren, wat of er is geschied. Dit is voornamelijk
het geval met het uitmaken op de honken. Nu kan men
er mee uit, door den looper in te geven, zooals B.
„in zich zelf' ook reeds gedaan had. Voor de zekerheid
kunt ge als scheidsrechter den honklooper dan nog vra
gen of hij gevoeld heeft getikt te zijn of niet. Deze
tactiek heeft B. ook toegepast. Thans is het B. zijn beurt
om eens goed te begrijpen, dat men op die wijze wel
aan het vragen kan blijven en men zoodoende het
rechtspreken grootendeels baseert op de sportiviteit en
eerlijkheid van de spelers en dit is m.i. met alle respect
voor bovengenoemde hoedanigheden onzer honkballers
funest. Nu zal B. na het bovenstaande onmiddellijk ge
neigd zijn te zeggen, dat hij dan wel bij zijn eerste
beslissing had kunnen blijven en dan toch gelijk had.
Neen, B., nogmaals, wanneer weet een scheidsrechter
met zekerheid, dat iemand b.v. op het 2e honk wordt
uitgemaakt? Constateeren kan men dat, vooral met
slidings meestentijds niet, dat weet B. evengoed als ik.
Wat moet de umpire in zoo'n geval dan doen? Hij geeft
„uit", als hij redelijker wijze kan aannemen, dat de
honklooper getikt is. Dat is mijn standpunt en ook dat
van scheidsrechters, die de spelregels evengoed onder de
knie hebben als B. Nu wil ik in het midden laten of er
in het bewuste geval sprake van was, of men redelijker
wijze kon aannemen, dat Drilling getikt was. Volgens B.
blijkbaar niet, volgens mij wel. Daarom is de toelichting,
die hij er bij geeft, misschien theoretisch juist, practisch
wordt het een beslissing nemen waarvan alle eind zoek
is. Daar blijf ik bij.
Wat de bewuste opmerkingen betreft die B. dan ver
der nog maakt, het volgende:
Er bestaat een enorm verschil tusschen ernst en luim.
En dat schijnt hij niet te weten. Want met verwondering
heb ik me afgevraagd of hij nu werkelijk in de veronder
stelling verkeerde, als zou Gast ,uit nijd" een home run
hebben geslagen. Denkelijk maakte hier B. ook gekheid,
daar houd ik het maar op. En ofschoon ik hem zeer
erkentelijk ben voor raadgevingen, behoeft hij zich toen
niet ongerust te maken over de wijze, waarop ik mijn
mannetjes opvoedt. Hij zal in een minder prettige stem
ming verkeerende, ook wel eens wat gezegd hebben, dat
hij nu direct niet meende. Wanneer B. uitlatingen, als de
door hem aangehaalde, wil gaan publiceeren, mag hij
wel een boek gaan uitgeven.
Ik zou mijn artikel niet begonnen zijn met mijn mis
noegen te kennen te geven omtrent B.'s ingezonden stuk,
als hij bovendien nog niet 2 punten aanhaalt, waarvan
de toelichting kant nog wal raakt.
De Heer B. schroomt niet mij te beschuldigen van
insinuaties en kiest hier toe, om zijn beschudigingen met
bewijzen te staven, o.a. de volgende tirade uit mijn
artikel: „de umpire die niets zag". Leest een mijner
clubgenooten, die de vorige Ajax-courant niet of niet
met aandacht gelezen heeft deze zinsnede, dan zal hij
onmiddelijk, met B., ondergeteekende veroordeelen.
Wanneer echter iemand met taalgevoel, mijn yerslag
opslaat en bovengenoemde tirade in het zinsverband be
schouwt, zal deze onmiddellijk voelen, dat hier slechts
sprake is van het bewuste punt, dat B., hij beweert het
n.b. zelf, niet zag. Hoogstwaarschijnlijk beschikt B. niet
over bovengenoemd taalgevoel, wat hem natuurlijk niet
euvel te duiden is, maar laat hij in het vervolg dan voor-