Ajaxinterajax Kan iemand van zowel Picasso als van Rembrandt houden? Niemand zal die vraag ontkennend beantwoorden. Want twee meesters, zo ver schillend in opvatting, stijl en uitvoering, enerzijds antiek, anderzijds modern, kunnen de esthetische ziel van de liefhebber laten ontvlam men. Dit voorbeeld hanteer ik wanneer mensen mij vragen hoe het kan dat ik zowel Ajax als Inter een warm hart toedraag. Ajax en Inter, tegenpolen in het voetbal. In alles zo anders. Er schijnt zo'n divers licht op deze clubs. Helder rood en wit, klaar voor de witwas: Ajax. Donker stemmig zwart en blauw, rijp voor een potje blues: Inter. De één ver nieuwend, met jeugdig elan. De ander conservatief, zich vastklampend aan de zekerheid van ervaring. Ajax vrolijk offensief, Inter kundig defensief. Avant- gardisten en klassieken. Het is als dag en nacht, in alle opzichten. Maar wie houdt alleen van de dag en vergeet de nacht? En wie wentelt zich in het kleed van de donkerte van de nacht zonder te hopen op een glimp van zonsopgang? Toen ik een jongetje was bestond het verre voetbal uit een paar keer per jaar een rechtstreekse uitzending. Dat kleine kereltje werd onrustig wanneer er een halve finale Europa Cup werd gespeeld. Dagen ervoor had iedereen het erover. Inter tegen Real Madrid. Donker tegen licht. De kleuren kon je op het zwartwittoestel niet zien, maar die dacht je erbij of wist je omdat je de adem benemende reportages uit de voetbalspecial van de Revue had verslonden. Inter was toen de beste. Een team met prachtige spelers met nog mooiere namen. Mazzola, Facchetti, Suarez, Sarti, Guarneri, Corso. Toverwoorden waren het voor kleine jongens met gevoel voor dromen en fantasie. Inter, Europa-Cupwinnaar en wereldkampioen, gold als het topelftal, een voorbeeld van het moderne voetbal. Een ultra aanvallende linksback die er in de compe titie zestig in zou schieten. Een flitsende aanval met rappe, technisch zeer begaafde spelers. Met een libero die een veldheer achter zijn ijzeren defensie was en met een kapitein die in een fractie van een seconde zag en de bal over veertig meter daarheen bracht waar hij wilde. Onmogelijk ongevoelig te blijven voor dat verbeelde zwart en blauw. Zo ver weg, onaantastbaar, vol stijl en met het vreemde charisma dat hoorde bij pro fessioneel voetbal. Je kon nog je eigen prikkelende verhaal bedenken rond de voetballers die altijd onder zonovergoten hemelen - en tussen honderdduizen den tifosi speelden. Een paar jaar later beklom Ajax gestaag de nationale en daarna de internatio nale trap. Trots waren wij op de club die wij tweewekelijks zagen schitteren. Cruijff, Keizer, Swart, Nuninga, later Neeskens, Hulshoff, Mühren, Krol. Ver baasd zag het kereltje dat die voetballers die hij zag trainen op een veld aan de Middenweg, zich wisten te meten met de heersers en trendsetters uit latijns Europa. En beter werden ze, helden. Genieten van sprankelend rood en wit en een voetbalfilosofie die op lef en kunde was gebaseerd. Onbevangen meeleven voor de in zwang rakende kleu rentelevisie of in het Olympisch Stadion, zonder werkelijk te beseffen van welk goud er werd gesmuld, zo normaal was het. Maar dat zwart en blauw, de eerste aanraking met kunst, de eerste liefde, kon niet tot smelten worden gebracht. Het kon samen, ondanks de duidelijke scheiding der geesten, ondanks de volkomen andere invulling van de kunst. Eén keer kwamen ze 'om het echie' tegen elkaar uit. Het moment viel samen met de ongenaakbare top van Ajax en het moment van afdalen naar een kalere voetbalwereld van die andere liefde. Rotterdam 1972. Formidabel con trast, die kleuren en die mannen. Mazzola, Facchetti, onvermijdelijk vallende zwartblauwe vlinders. Cruijff, Keizer, onkwetsbare roodwitte troonopvolgers. Nu, dertig jaar later, komen de kleuren weer gezamenlijk het terrein op. En weer is het fascinerend. Een museum met zowel Rembrandt als Picasso. Het kan samen. Als je het wilt zien, is het genieten geblazen. En het is enerverend te zien dat de aard van de kunstenaars in al die jaren niet veel is veranderd. Het open vizier tegen het beschermende wapenschild. Jeugd tegen ervaring. Milaan en Amsterdam 2002. Het kereltje dat een mannetje is geworden, zal genieten. David Endt Avond op de Ramblas. Zoele lucht. Horden goed geklede mensen flaneren voorbij. Artie sten treden op; vooral het imiteren van stand beelden is populair. En Miguel? Die hoeft ken nelijk nog steeds niet te studeren. Een intellectuele uitstraling heeft hij trouwens niet; hij heeft iets weg van de Yeti, de verschrikke lijke sneeuwman, die een rol speelt in het strip album Kuifje in Tibet. Hij wil graag wedden. 'Barcelona gaat de Champions League winnen. Ajax? Doen die mee? Ik zie je hier weer in mei 2003. Ik zal er zijn.' Dat Miguel er zal zijn is aannemelijk. Net als de Maradona de la Rambla, die vijftig meter ver derop onvermoeid zijn trucjes doet. Egbert Jan Riethof den in het Olympisch Stadion. Zo mooi. In de rust artiesten, André Hazes, André Rieu... Ten tijde van onze successen waren de mensen enorm positief gestemd in dat stadion. Dat staat me heel erg bij, in algemene zin. Als jongen zag ik alle wedstrijden. Liverpool in de mist, 5-1. Benfica op het besneeuwde veld, 1-3 verlies. Het was een kunst om binnen te komen zonder te betalen. In de Meer wist ik elke ingang, en slootjes nam ik als sportjongen gemakkelijk. Bij het Olympisch Stadion moest ik vooral slim zijn. Met een groep mensen meelopen, die dingen. Het lukte altijd.' AJAX MAGAZINE OKTOBER/NOVEMBER 2002

AJAX ARCHIEF

Magazine (1987-2007) | 2002 | | pagina 33