'In totaal heb ik misschien
gemaakt in mijn carrière'
drie, vier free-kicks
'Een moment dat me altijd is bijgebleven,
dat klinkt misschien gek, viel kort na mijn
actieve carrière, na mijn afscheid in 1957.
Toen kreeg ik een klein artikel in het Ajax-
blad onder ogen. Dat was indertijd nog een
heel gewoon blad dat alle leden ontvingen.
Het ging over mijn houding in het veld. De
gentleman-speler neemt afscheid, zoiets
stond er. Altijd fair, altijd correct. Dat
moment was voor mij eigenlijk nog
waardevoller dan de sportieve successen. Ik
dacht toen dadelijk: ik had me geen mooier
afscheid kunnen wensen.
Mijn tijd, ach, het is zo lang geleden. In de
middeleeuwen zeg ik altijd. Als ik ergens
kom en zeg dat ik nog voetballer in Ajax 1
ben geweest en ze horen de naam Van
Dijk, dan roepen ze: "Oh Dickie...". Sinds
Dick van Dijk dood is, gebeurt dat niet
meer, hoor. Dat weten ze meestal wel.
Natuurlijk zijn er meer momenten waar ik
nu als 74-jarige graag nog even bij stilsta,
hoe ver terug ook. Dat ik als juniortje in
maart 1942 werd aangesproken door Theo
Brokmann sr, voorzitter van de
elftalcommissie. De competitie was al
afgelopen, ze waren bezig met het elftal
voor het volgend seizoen. Of ik die zondag
in een vriendschappelijke wedstrijd van het
eerste mee wilde doen. Tegen Be Quick. Ik
was volkomen overrompeld. Dat had ik
nooit verwacht.
Of dat ik in de bekerfinale tegen DFC in
juni 1943 het winnende doelpunt scoorde.
Olympisch Stadion, vijftien minuten voor
tijd, 3-2. Een corner, die via-via bij mij
terechtkwam. Ik schoot, en nóg zie ik 'm in
het uiterste van de verre hoek draaien. In
de competitie had ik nog niet eens
meegedaan. En dan zo'n doelpunt, dat is
wat voor een jonge linksbinnen. Die
wedstrijd werd trouwens nog een half uur
onderbroken wegens luchtalarm.
Na 1950 werd de ploeg die in 1947
landskampioen was geworden minder van
kwaliteit. Het betaald voetbal kwam eraan
en na het elf jaar voor niks te hebben
gedaan, wilde ik er wel 's wat voor krijgen.
De eerste twee seizoenen, 1954-'55 en
1955-'56, waarin de clubs zich moesten
kwalificeren voor de eredivisie, draaide
Ajax helemaal niet best. Het bestuur dacht
dat de naam Ajax al voldoende was om de
punten af te dwingen. Bij Feyenoord ging
dat precies zo. De meeste bestuursleden
waren nooit zo voor dat betaalde voetbal
geweest. Andere clubs deden meteen
aankopen, bij Ajax begonnen ze daar pas
later aan, schoorvoetend. Toen werden
mensen als Wim Bleyenberg en Piet van
der Kuil gehaald.
In 1956-'57, het eerste jaar van de
eredivisie en mijn afscheidsjaar, werd Ajax
weliswaar kampioen, maar het spel was
niet op schoonheid gebaseerd. Het ging om
wilskracht, hoor. En ik, puur technisch,
bovendien al wat ouder, kreeg het
moeilijker. Het werd harder en harder. Ik
herinner me in dat laatste jaar een nare
jongen van Sparta. Een kanthalf, een
smeerlap. Ik had net een bal weggetikt en
hij maakte een keiharde sliding op m'n
standbeen. Was ik weer voor weken
uitgeschakeld. De Engelse trainer van
Sparta zat op de bank te lachen. Hardheid
op zichzelf hoeft niet erg te zijn. Rinus
Terlouw was ook hard, maar zulke dingen
deed hij niet. Of ik wraakzuchtig was? Nee,
ik dacht: hij weet niet beter. Zulke mensen
zouden ze net zo lang langs de kant
moeten zetten als de neergehaalde
tegenstanders geblesseerd zijn. Tegen DOS
in Utrecht had je ook altijd slachtpartijen.
Daar liep achterin een zekere Hans Kraay.
Die was niet misselijk. Die sprong Rinus
Michels een paar keer met z'n knieën in z'n
Grote foto: Gé van Dijk gaat geholpen door de
gelesseerde Wim Bleyenberg op de schouders
nadat Ajax op 19 mei 1957 door een 5-1
overwinning op BVC Amsterdam het
landskampioenschap behaald heeft.
1. Uitgelaten Ajacieden vieren in het Olympisch
stadion het kampioenschap van 1957. Op de
achtergrond, met vlag, Gé van Dijk.
2. Op 30 mei 1957 speelden Gerard van Dijk
(midden) en Klaas Bakker (rechts) tegen NOAD
hun laatste van respectievelijk 319 en 169
competitiewedstrijden voor Ajax. Namens de
spelers ontvingen zij uit handen van aanvoerder
Ger van Mourik (links) een herinneringsvaan.
rug. Ik zeg: dat flikt-ie nu voor de derde
keer, schop 's terug. Ach, zei Rinus, hij is
niet wijzer. Aan de andere kant, wij hadden
ook jongens die er wat van konden.
In de goede tijd stond ik als linksbinnen
naast de juiste buitenman, Guus Drager.
Van hem kreeg je de bal altijd terug. Had je
Fischer naast je, dan kon je het vergeten,
die ging aan de haal. Drager en ik deden al
één-tweetjes voordat de term was
uitgevonden. Ze noemden ons wel Van
Gend Loos. We deden alles samen. Twee
keer in het Nederlands elftal, ook
onvergetelijke momenten. In september
1947 mijn debuut tegen Zwitserland, 6-2.
Het was een elftal met Rijvers, Drager,
Lenstra, Wilkes... In maart '48 deed ik nog
een keer mee, maar later kreeg ik een brief.
Daarin stond dat ze het elftal wat steviger
wilden maken. En voor stevigheid moest je
nu eenmaal niet bij mij zijn. Ik was een
technicus. In mijn hele loopbaan heb ik
misschien drie a vier free-kicks gemaakt. Ik
was niet zo'n fanaat, niet in de benen en
niet in 't hart. Ik zocht de trammelant niet
op. Vandaar dat dat kleine artikeltje me
raakte, in het Ajax-blad. Dat was, na zo'n
carrière als de mijne, hét moment.'
Tekst: Egbert Jan Riethof
AJAX MAGAZINE MAART/APRIL 1998