Naarmate de wereld kleiner wordt, zijn ze niet meer zo exotisch als
vroeger, maar ze maken nog immer een onverwoestbaar deel uit
van het steeds Europeser wordende Londense stadsbeeld: de bob
bies. De Londense politieagent is de vleesgeworden bedaardheid:
'Zo'n bobby treedt rustig en zelfverzekerd op, heeft natuurlijk
gezag bij het publiek. Alleen gewapend met een gummistok - die hij
zelden of nooit gebruikt - doet hij zijn dienst', aldus Piet Bakker in
een in de jaren vijftig door Douwe Egberts uitgegeven plaatjesal
bum. Het is het beeld dat is versterkt door de vele Britse politiese
ries die de laatste dertig jaar over ons beeldscherm gegaan zijn: de
rustig op zijn voorvoeten wippende bobby, die bij dreigend onraad
komt aansloffen, vriendelijk 'evening all' wenst, en met een 'what's
all this then here' vele bedoelingen van potentiële boefjes in de
kiem smoort. Dit televisiebeeld van de bobby is voornamelijk te
danken aan 'Dixon of Doek Green', de grootvader van alle straat
agentenseries, die in 1959 op het scherm verscheen, maar nimmer
ons land haalde.
In diezelfde Engelse series hoeft men slechts het in het nauw gedre
ven falderappes te citeren om een beeld te krijgen van de kur aan
scheldwoorden die men ook daar voor de politie vooradig heeft:
coppers, rozzers, pigs, the fuzz, the filth, dicks en ga maar door.
Bobby is daar nooit bij, althans niet als scheldwoord. Een bobby is
immers geen smeris, maar een gezellige wijkagent die de weg
wijst, ondeugende kinderen vaderlijk vermaant en oude vrouwtjes
helpt oversteken. Zelfs een boef kan dat waarderen.
Zijn bijnaam heeft de bobby te danken aan man die hem in 1828
min of meer bedacht: Sir Robert Peel. Deze staatsman, wiens groot
vader zijn fortuin had vergaard door als een van de eersten in het
land katoenstof te gaan bedrukken, was een politiek wonderkind:
hij oefende zijn redenaarscapaciteiten in zijn studententijd, waarin
hij optrok met de flamboyante dichter Lord Byron, bestudeerde sinds
zijn zestiende de parlementaire activiteiten van zijn vader vanaf de
publieke tribune, en werd na zijn afstuderen al op zijn eenentwin
tigste in het Britse Lagerhuis gekozen. Een jaar later was hij onder
minister voor oorlog en koloniën, en in 1812 minister van Ierse
zaken. In die functie maakte hij een einde aan de destijds gebruike
lijke verkoop van openbare ambten, en reorganiseerde hij de politie
met de instelling van de Irish Constabulary, die al snel de bijnaam
'Peelers' kregen. In 1822 zorgde Peel, inmiddels minister van bin
nenlandse zaken, voor belangrijke verbeteringen in het strafrecht,
vooral met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. In gods
dienstzaken was Peel minder vooruitstrevend: hij was fel gekant
tegen emancipatie van de Rooms-Katholieken. Na enkele aanvarin
gen daarover met de nieuwe minister-president Canning, trad hij af,
maar hij toonde zich later grootmoedig. Hij bleef uitstekend omgaan
met Canning, en toen hij na diens plotselinge dood in het kabinet
terugkeerde (met Lord Wellington, de held van Waterloo, als pre
mier), haalde hij bakzeil en maakte alsnog de verkiezing van
katholieken in het Parlement mogelijk. Ditmaal bleef Peel twee jaar
op zijn post, saneerde de staatsuitgaven en de graanimport, en
stortte zich op de bestrijding van de misdaad in Londen. Daartoe
reorganiseerde hij de politie naar voorbeeld van zijn Ierse geestes
kind, wat resulteerde in de oprichting van de Metropolitan Police.
Aanvankelijk kreeg ook deze de naam 'Peelers' aangehangen,
maar rond 1840 sprak men in Londen algemeen van 'bobbies'. De
naam is ongetwijfeld geïnspireerd op 's excellenties voornaam,
maar volgens taalkundigen Farmer en Henley in een uitputtend,
zevendelig standaardwerk over de Engelse volksuitdrukkingen wer
den pleinwachters ('beadles') in de Engelse hoofdstad al tientallen
jaren eerder minzaam aangeduid met 'Bobby the beadle'. De bobby
kreeg zelfs universitaire erkenning, want aan het eind van de
negentiende eeuw werden ook de ordehandhavers in Oxford en
Cambridge 'bobbies' genoemd.
Sir Robert zou het nog verder schoppen: na enkele jaren in de oppo
sitie te zijn geweest, werd hij in 1834 eventjes, en van 1841
1845 voor langere tijd minister-president. Toen in Ierland hongers
nood uitbrak nadat de aardappeloogst mislukt was, hief hij de
invoerbeperkingen op graan op en raakte daarmee in onmin met
zijn partij. Hij trad af, maar bleef lid van het Lagerhuis als leider van
een onafhankelijke fractie tot zijn dood in 1850.
In de jaren zestig, toen heel Londen swingde dat het een lieve lust
was, werd de bobby zowaar nog modern: 'England swings like a
pendulum do, bobbies on bicycles two by two', zong Roger Miller
destijds vol vertedering. Weliswaar ziet men zelden bobbies op de
fiets, en zeker niet met zijn tweeën, maar Miller was dan ook een
volbloed Amerikaan, die in hetzelfde liedje ook de doorgaans zeer
bleek ogende Londense kinderen 'rosy red cheeks' toedichtte.
Ondanks die poëfischevrijpostigheden spreekt uit het lied respect en
genegenheid voor de Britse tradities: wat is Londen zonder de
bobby, die nog altijd geen vuurwapens draagt, maar die, als het
niet met een vriendelijk woord lukt, altijd nog een flinke hengst met
de gummiknuppel kan uitdelen. Want een bobby is wel gemoede
lijk, maar laat zich niet in de maling nemen.
Evert Vermeer
""■oBfcw